Er liepen een man en een vrouw langs me. Een van tweeën geurde naar rozenbottels. Een moment later was het zomer en zat ik op mijn knieën tussen de botanische rozenstruiken. Ik moest de geur opsnuiven om mij verder terug te brengen. Wat deed ik er ook alweer? Ineens zag ik weer de violetkleurige blaadjes van de rozen, en hoe die struiken geplant stonden in het perkje tussen de Beukstraat en de Kastanjelaan. Achter de liguster bevond zich dit perkje.
Ik plukte rozenbottels, met aan de onderkant zo’n groen hangend kroontje eraan vast dat je er van af kon trekken, en als je dat goed deed, was de bottel aan de onderkant open en kon je het sap en de zaadjes eruit knijpen. Waarom ik dat deed, dat snapte ik niet precies. Dwangneurose waarschijnlijk. En ik had een potje. Een potje met een deksel met gaatjes erin. In het potje zaten blaadjes, rozenbottels en rupsen. Het barste van de rupsen tussen die struiken. Ik had geen duidelijk doel, tenminste niet dat ik mij herinner, behalve zoveel mogelijk rupsen vangen en later weer vrijlaten. Hoe oud zal ik zijn geweest, een jaar of acht?
Ik liep weer door, het was al herfst. Het was niet koud, maar de vleug van geurende rozenbottels bracht me bijna 45 jaar terug en liet mij daar even struinen in dat zomerse rozenbottelveldje tussen de Beukstraat en de Kastanjelaan.