Ik bedacht laatst hoe ik vroeger blij kon zijn met iets simpels. Een pas geslepen zakmes bijvoorbeeld. Of nieuwe batterijen in m’n zaklamp. Vlak voor de vakantie kregen we dat, het zakmes stond symbool voor het avontuur dat we zouden gaan beleven. Het mes was noodzakelijk om te overleven op vakantie, je moest er wilde takken mee kunnen wegkappen, je moest er gevangen vissen mee kunnen schoonmaken, je moest jezelf ermee kunnen verdedigen en als ik iets ouder was geweest moest ik me er ook mee kunnen scheren.
De zaklamp, fel als een laserstraal, was om je weg te kunnen vinden op een donkere camping, om je vijanden mee te verblinden en om ‘s avonds tegen het tentdoek te kunnen schijnen, zoals je in andere tenten ook wel eens zag als je er langs liep. En ik had een werphengel met blinker, om grote roofvissen mee uit het meer te halen.
Er was zelfs een jaar dat we een walkman hadden, voor op de achterbank. Het was drie dagen rijden met de auto met caravan naar Salles Curan. Er waren nog geen snelwegen in Frankrijk, wij kregen ze in elk geval niet te zien. Eindeloos lange rechte wegen door korenvelden, dodelijk saai, en de vakantieboekjes die we bij aanvang hadden gekregen waren dan allang uit. We waren blij als het je beurt was om bij opa en oma in de auto te mogen, want die reden ook mee. Daar kon je mee praten en ze praatten ook terug. In de Fiat van mijn ouders hing een strenger regime. Tenminste, je moest niet verwachten dat je steeds zo uitgebreid antwoord kreeg op je aanhoudende vragen.
De eerste dag kwamen we net voorbij Parijs, en hoorde ik mijn opa over Verdun, de tweede dag door het centraal massief en had hij het over de Tarn en Montpelier en de derde dag hoefden we nog maar een klein stukje en kwamen we ‘s ochtends op de camping aan. En daar bleven we dan drie weken, en als je de heen- en terugreis meetelde, waren we bijna vier weken weg. Geweldige tijden waren het, en dit is de reden dat ik nog steeds ieder jaar naar Frankrijk wil. Nog ruim twee weken…


